Tot voor kort was er in één van de lopende beroepen tegen de vaststelling fosfaatrechten bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld dat er sprake was van een IDL. Met als gevolg strijd met artikel 1 EP, het recht op eigendom. Onlangs heeft het CBb nogmaals een uitspraak gedaan waarbij zij van oordeel is dat er sprake is van een dergelijke individuele disproportionele last.

De moeite waard voor een vergelijk tussen beide uitspraken.

Uitspraak januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5)

Het ging om een gemengd bedrijf met zowel varkens als melkvee, en als gevolg van persoonlijke omstandigheden heeft de agrariër besloten om te schakelen naar een melkveebedrijf. Volgens het CBb is de keuze voor deze omschakeling gezien de bijzondere omstandigheden begrijpelijk.

Aannemelijk is dat de continuïteit van het bedrijf als gevolg van invoering van fosfaatrechten in gevaar is en dat een zware financiële last aan de orde is. Waarbij van belang is dat met de uitbreiding van de melkveetak het wegvallen van de inkomsten van de varkenshouderij worden gecompenseerd.

De specifieke bijzondere omstandigheden: het overlijden van de echtgenote in 2010 was aanleiding voor de keuze om zich geheel op de melkveehouderij te richten. De melkveehouder bleef achter met drie jonge kinderen en maakte de keuze omdat de melkveehouderij minder arbeidsintensief is, en daarom beter te combineren met de zorg voor de kinderen. Ook werd de keuze ingegeven door de wettelijke verplichting een luchtwasser te plaatsen terwijl de varkenstak te klein was om deze investering te rechtvaardigen.

Uitspraak juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301)

Op 23 juli 2019 oordeelde het CBb wederom in een fosfaatzaak dat sprake is van een IDL voor de betrokken agrariër. Het ging om een melkveehouder die voorheen in Duitsland een melkveebedrijf had, doch in 2012 een melkveebedrijf in Nederland kocht.

Het CBb oordeelt in deze ook dat het eigendomsrecht wordt geschonden. Uit de uitspraak valt op te maken dat de betrokken agrariër grote investeringen heeft gedaan. Het melkveebedrijf was gekocht voor 2,7 miljoen euro en er waren vernieuwingsinvesteringen gedaan. Op 2 juli 2015 waren er in de stal 169 stalplaatsen voor melkkoeien en stonden er daadwerkelijk 56 melkkoeien. De voorganger mocht 93 melkkoeien houden.

De financiële gevolgen van het fosfaatrechtstelsel zijn zo ingrijpend dat gedwongen liquidatie dreigt. Het College is van oordeel dat mede gelet op de hoogte van de investeringen, het moment waarop tot de aankoop van het bedrijf is overgegaan en alle overige omstandigheden van dit geval, het fosfaatrechtstelsel voor de betrokken agrariër een individuele en buitensporige last legt.

Bij deze uitspraak speelt nog het volgende. Er was de melkveehouder eerst 3.891 kg fosfaatrecht toegekend, na bezwaarfase is het fosfaatrecht verhoogd naar 6.024 kg. Later is dit weer teruggedraaid omdat de minister ten onrechte had geoordeeld dat sprake was van een startend bedrijf. Het betrof een overname van een bestaand melkveebedrijf, wat ook is bevestigd door het CBb.

Bijzonder opvallend is het feit dat het CBb vervolgens stelt dat een compensatie van gelijke omvang als in de situatie dat wel sprake zou zijn van een startend bedrijf, namelijk toekenning van 6.024 kg fosfaatrecht, volstaat. Dus ondanks dat het niet gaat om een starter wordt wel aangesloten bij de knelgevalregeling die hier op ziet.

Een vergelijk

In de eerste uitspraak is overduidelijk sprake van bijzonder tragische omstandigheden waardoor de agrariër min of meer gedwongen was te handelen zoals hij heeft gedaan. Door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten wordt hij onevenredig zwaar wordt getroffen. Waarbij het College er belang aan hecht op te merken dat de uitbreiding van de melkveetak ter vervanging van de varkenstak is.

In de meest recente uitspraak lijkt het alsof het CBb juist veel waarde toekent aan de hoogte van de gedane investeringen én het feit dat een faillissement te verwachten valt wanneer het niet meer fosfaatrecht krijgt. Opvallend, omdat hier overduidelijk ook sprake is van een forse uitbreiding.

Conclusie

Dat in dit geval een IDL aanwezig wordt geacht is uiteraard zeer welkom voor de betrokken agrariër. Maar niet te rijmen met de eerder ingezette lijn van het CBb. Dat vervolgens ook nog wordt aangesloten bij de knelgevalregeling voor de compensatie is in het geheel niet te volgen.

En nu? Rek in de beoordeling van de IDL? Maakt de hoogte van investeringen de beoordeling anders?

We moeten het afwachten, opvallend is de laatste uitspraak in vergelijking met de jurisprudentie tot op heden wel.

 

Achmea I Stichting Achmea Rechtsbijstand

Rob Scholten

Gespecialiseerd jurist bestuursrecht